35 - Non buzz embouchure
Hoofdstuk 35 - Paragraaf 15
35. Non buzz embouchure

35.15 Blokfluitanatomie




Jan Bouterse heeft onderzoek aan historische instrumenten gedaan (zie www.mcjbouterse.nl), die vaak opvallend smalle kernspleten (windkanalen) en een zachte klank hebben. Maar in zijn visie moet een goede blokfluit iets van de klank van een barokhobo hebben, en de traverso (de barokdwarsfluit) iets van de klank van de barokblokfluit. Overigens kun je met een beroerde ademhalingstechniek nog een heel redelijk blokfluitgeluid produceren (zie/hoor mijn spel...).






We beoordelen blokfluiten op de volgende zaken:

- Aanspreekbaarheid: de tonen die we op een bepaald type blokfluit verwachten, moeten er ook op zitten, liefst met de voor dat type gebruikelijke grepen. Sommige tonen spreken gemakkelijker (sneller) aan dan andere, of bijvoorbeeld de opening van het duimgat is minder kritisch.
-
- Omvang: de laagste toon van een blokfluit is gegeven wanneer alle vingergaten (en/of klepgaten) ge- sloten zijn, maar omhoog is de omvang vaak minder duidelijk. De allerhoogste tonen moeten worden geforceerd, verder zijn vaak bijzondere grepen nodig.
-
- Repetitie: bij een goede repetitie kunnen tonen snel achter elkaar (staccato) gespeeld worden. Dan is de aanspreekbaarheid optimaal.
-
- Legatospel: hiermee bedoel ik dat je met name de registerovergangen probleemloos kunt spelen, dus overgangen van e3 naar d3, en a2 naar g2 (en in omgekeerde richting). Bij het intoneren van een nieuwe blokfluit is dit een van de controlepunten.
-
- Voorspraak: als je toon speelt, is altijd het begin van de toon (we rekenen in millisecondes) anders van klankkleur dan het vervolg. Bepaalde boventonen kleuren de toon mee, maar kunnen soms ook net te veel hoorbaar zijn. Bovendien hinderen zulke voorspraaktonen een goede repetitie. Bij orgels spreekt men wel van 'spucken' van de orgelpijpen. Een lichte mate van voorspraak verlevendigt het blokfluitspel duidelijk, volledige afwezigheid van voorspraak maakt de toon heel saai.
-
- Stabiliteit: dit is de eigenschap dat een toon bij verhoging of verlaging van de ademdruk goed blijft klinken en niet wegvalt, of (te sterk) van klankkleur verandert, of springt naar een boventoon. Heel hin- derlijk is het wanneer bijvoorbeeld op een altblokfluit de g1 heel stabiel is, en de a1 niet, de bes1 weer wel.
-
- Flexibiliteit: deze eigenschap lijkt in tegenspraak met de vorige (stabiliteit), maar er wordt mee be- doeld dat we een toon enigszins kunnen kleuren, zonder dat de toonhoogte te veel verandert.
-
- Egaliteit van klank: binnen een register mogen er geen tonen opvallen door een afwijkende klank- kleur, tussen de registers moeten er liefst geen grote overgangen in klank zijn. Er zijn spelers of bou- wers die bij houtblaasinstrumenten juist wel klankkleurvariatie tussen verschillende tonen willen horen, maar ik ga ervan uit dat de bouwers uit renaissance en zeker uit de barok hebben gestreefd naar ega- liteit van klank in hun instrumenten.
-
- Weerstand: smalle kernspleten vereisen in de regel meer ademdruk dan wijde, maar dit hangt ook af van de mate van versmalling in de spleet en van de lengte van de opsnede, en verder nog van de dikte van de labiumrand en de lengte of vorm van het onderlabium. Je moet weerstand niet verwarren met ademvolume. Een trompetspeler ervaart een grotere weerstand dan een blokfluitspeler, maar verbruikt minder adem en kan ook een toon veel langer aanhouden.
-
- Zuiverheid: deze hangt af van de door de bouwer gebruikte stemmingstemperatuur (gelijkzwevend, middentonig, of anders), van de door hem of haar gewenste grepen en ook van een juiste ademdruk. Bij sommige blokfluiten moet je van laag naar hoog de druk veel meer verhogen dan bij andere. In de catalogus van renaissance-blokfluiten van het Kunsthistorisches Museum in Wenen (zie § 6.2.14) wor- den bij sommige van de besproken instrumenten toonhoogtes gegeven, inclusief de daarbij gebruikte ademdruk. De tonen zijn dan wel met een windmachine aangeblazen en de praktische bruikbaarheid van de winddrukgegevens is mede daarom beperkt.
-
- Bijgeluiden: de beoordeling daarvan vraag de nodige ervaring. Een 'wolf' is een vals klinkende toon die hinderlijk meedoet in het klankspectrum van een toon (komt nogal eens voor bij de g1 van een alt- blokfluit). Soms klinkt bij overblazen tonen een 'ondertoon' mee, dat wil zeggen de toon die te horen is als je met dezelfde greep (inclusief half gesloten duimgat) deze toon heel zacht aanblaast. Bij een ver- keerde afstelling van het blok kan deze ondertoon echt hinderlijk zijn. Sissende bijgeluiden ontstaan vaak door condens of verontreingingen of beschadigingen in de kernspleet of eventueel aan het labium.
-
- Vrijheid - menging - projectie: oef, een lastige combinatie van begrippen om uit te leggen en ook wat lastig los te zien van de andere speeltechnische factoren, zoals de klank. Een van de barokke idealen is dat de instrumenten niet te open klinken, dat de klank door de (te grote) vingergaten de ruimte invliegt, maar zich eerst goed mengt in de boring van het instrument. Vergelijk de klokken in een kerktoren, die vaak zoveel mooier klinken als ze niet vrij en open in de lucht hangen, maar in de ruimte achter de galmgaten. Bij het stemmen van een blokfluit ga ik uit van iets te klein voorgeboorde en nog niet ondersneden vingergaten. De tonen klinken dan nog heel bescheiden, soms uitgesproken liefelijk, maar je kunt er heel weinig kleuring aan geven. Door de gaten groter te maken en te ondersnijden, kun je de tonen 'bevrijden' tot die mate die jij ideaal vindt en die karakteristiek is voor het instrument.

Met 'projectie' bedoel ik: waar gaat de toon naar toe. Er zijn spelers die een punt ergens in het verlengde van de blokfluit kiezen en daar de toon willen hebben. De fluit mag daartoe niet te vrij of open klinken.

- Klank: het laatste en moeilijkst te omschrijven aspect van de eigenschappen van een blokfluit (en van elk ander muziekinstrument). Je kunt klank meten (grondtoon, boventonen, ruis), maar de akoestiek van de ruimte waarin je de blokfluit speelt en misschien nog veel meer de techniek van de speler (plus de eigenschappen van de meeresonerende holtes in diens lichaam) spelen zo'n belangrijke rol dat het in de praktijk heel lastig is om een klankmeting werkelijk objectief te doen.
Advies: als je een blokfluit aan het intoneren bent in je kleine werkkamer, zoek dan ook eens een vertrek op waar het instrument wat ruimer klinkt. Je hebt van de blokfluiten die het daar veel beter doen, of ook juist niet. Orgelbouwers hebben er ook mee te maken, als een instrument in een hele 'droge' zaal moet komen te staan. Dan moet de verleiding worden weerstaan om de klank heel groot te maken. Laat de pijpen vooral heel mooi klinken, op een intieme manier.

Wat in bovenstaand overzicht niet aan de orde komt, zijn de verschillen in eigenschappen tussen de diverse blokfluittypes. Renaissance-instrumenten zullen grondtoniger klinken, mogelijk ook minder ademweerstand vragen. Instrumenten die uitsluitend voor samenspel zijn bedoeld, zullen ook anders geďntoneerd (moeten) worden dan typische soloblokfluiten.



35.15 Blokfluitanatomie