15 - Akoestiekleer
Hoofdstuk 15 - Paragraaf 13
15. Akoestiekleer

15.13 Meten van toonkwaliteit

Toonspectrum meten: daarin meet je de omvang van de klank en de samenstelling van grondtoon en boventonen. Het eigen geluid, waarin je een muzikant kunt herkennen ontstaat echter door fysieke emolumenten van embouchure en enbouchure.

Je hebt te maken met verschillende generatoren: stembanden, lippen etc.
De vorm van de holtes, voor zover goed gevuld gebruikt door de muzikant, de akoestiek die daarin plaats vindt maakt daarvan een groot deel uit. Vergelijk bv. auscultatie en percussie van de longen waaruit je kunt opmaken welke long deels niet goed functioneert door bv vocht, tumor etc. Daar klinkt de long dof en lager terwijl de schone long hol klinkt en hoger. Verder heb je de keel en mondholtes, daarvoor geldt eigenlijk hetzelfde, dat heeft te maken met de fonetiek vergelijk i en o, zie daarvoor bv mijn posters op 62.1, 62.5 en 62.6.

Wat verder van belang is de dikte en samenstelling van welke toon genererende delen zoals stembanden, zachte verhemelte, tong en lippen. Het gebit speelt een grote rol door het edgetone principe. Het kaakgewricht is ook medebepalend denk maar in het verschil in klank bij het uitspreken van i of O (van ontzettend etc.). Het is een heel ingewikkelde materie wat voor iedereen nog een enorme studie zal vergen. Akoestiekleer zoals Fundamentals of musical acoustics van Arthur Benade is hier onmisbaar The Dover Edition www.doverpublications.com

Samengevat: je hebt het toonspectrum met objectief meetbare grootheden en zogenaamde ruis die het eigen geluid van de artiest bepaalt, en daarvoor zijn de bovenstaande structuren van doorslaggevende betekenis.


15.13 Meten van toonkwaliteit